Archief Klooster Lidlum en Klooster Bethanië Tzummarum |
7929 Archeologisch monument Het Nonnenklooster Bethanië

Proefonderzoek Archeologisch monument .

Terzake Bethanië bij Tzummarum, aanvraag Gem. Franekeradeel d.d. 21 januari 1987 ten behoeve van A. Lootsrma, bevestig ik hierbij het telefoongesprek van 16 dezer dat het vereiste proefonderzoek in het archeologisch monument onlangs heeft plaatsgevonden.
Daarbij zijn door middel van twee ruim 2 m. brede en ca. 10 m. uit elkaar liggende proefsleuven van ca. 50 m. lengte, die halverwege nog twee maal door een haakse dwars sleuf werden verbonden, nog tal van archeologische verschijnselen waargenomen, namelijk in het midden van het door een sloot omgeven zuidwestelijk en zich door een vrij bolle hoge maaiveldligging duidelijk aftekenend gedeelte.
In het ten noorden daarvan liggende terrein leverde een proefsleuf géén zichtbare archeologische bijzonderheden op.
In de proefsleuven, die tot even onder de bouwvoor reikten en uitdrukkelijk niet verder zijn verdiept zijn o.m. aangetroffen de contouren van zeker 6 waterputten, de uit kloostermoppen bestaande fundering van een rechthoekig circa 6 bij 10 m. groot gebouwtje, een zeker 16de-eeuwse z.g. regenwaterbak en diverse zwartgekleurde brandplekken.
Van de genoemde waterputten hadden er twee een bakstenen mantel, resp. bestaande uit kloostermoppen en trapeziumvormige z.g. putmantel – stenen, vier hadden een stenen mantel, maar vertoonden in hun vorm en kleilagen- mantel een duidelijke middeleeuwse structuur.
Er boven en ernaast aangetroffen scherven waren van zeker 14de eeuwse ouderdom, terwijl de putten met baksteenmantel als laat- middeleeuws kunnen worden beschouwd.
De aangetroffen kloostermoppen wijzen erop dat het rechthoekige gebouwtje in ieder geval uit middeleeuws materiaal is opgetrokken, terwijl de regenwaterbak uit de in de 16de eeuw in Friesland vervaardigde z.g. “geeltjes” is opgebouwd en met kloostermoppen bleek te zijn volgestort.
De 16de-eeuwse bouw van de regenwaterbak leid ik af uit het feit dat de binnenzijde niet met gekleurde of witte muurtegeltjes bekleed was, een gewoonte, die sedert het begin van de 17de eeuw veelvuldig werd toegepast.
De brandplekken bevatten ook middeleeuwse scherven.

Gezien de verschijnselen die reeds in dit wijdmazige net van proefsleuven zijn aangetroffen, is het vrijwel zeker dat zich tussen deze proefsleuven nog veel meer resten van middeleeuwse en laat- middeleeuwse ouderdom in een verder niet verstoorde situatie bevinden.
Tevens merk ik op dat we in dit duidelijk verhoogd liggende perceel een fraai voorbeeld zien van hoe men in de middeleeuwen in het tussen twee, op strandwallen gelegen terpenreeksen in liggende lager gelegen “miedlân” ( = weidegebied) , kleine zeer geïsoleerd liggende woonplaatsen inrichtte.
De oudste kadastrale kaarten geven duidelijk weer dat zich om het gehele terrein nog omvangrijke singels hebben bevonden in een rechthoekig patroon.
Dit duidt erop dat het terrein een voorname functie verkreeg, waarschijnlijk doordat zich op deze al bestaande woonplaats door legaatstelling in 1474 een kloostergemeenschap vestigde (Bethanië).
Na de verdrijving daarvan (in 1572) zullen bestaande opstallen tot een boerderij zijn verbouwd, zoals ook uit de kadasters blijkt.
Deze boerderij moet al vroeg in de 19de eeuw zijn verdwenen: niemand kan zich van dit bouwwerk nog iets herinneren.

Nu van het geheel van opstallen en singels alleen nog de eigenlijke vestigingsplaats rest en deze zich duidelijk door zijn hoge ligging en begrenzing met een sloot manifesteert en bovendien de enige is die zich in wijde omgeving in dit gebied (nog) voordoet, kan ik niet anders dan adviseren dit perceelsgedeelte uitdrukkelijk ongerept te handhaven en door de sloot te laten begrenzen.

Ten aanzien van het gehele plan meen ik dat tegen demping van de uit dit perceel naar het noordoosten lopende sloot geen bezwaar behoeft te bestaan en ook de egalisatie van de overige terreingedeelten kan worden uitgevoerd.
Over het in de juiste vorm e.d. handhaven van de sloot rond het van egalisatiewerken e.d. uit te sluiten perceel is de Landinrichtingsdienst gaarne tot advies en samenwerking bereid.
Tevens kan ik mededelen dat de heer Lootsma, eigenaar en gebruiker, zich met dit advies kan verenigen en de voorwaarde tot ongerepte handhaving: van het op bijgaand kaartje aangegeven perceelsgedeelte wil accepteren en de grenssloot A wil laten bestaan.
Deze wordt dan opgeschoond, waarbij het zuideinde naar de grote kavelsloot B wordt verlengd.
Dit heeft het voordeel dat het monument mede door zijn hoogte duidelijk herkenbaar is en blijft.
Naar ik hoop is een en ander zo naar genoegen en zal het mogelijk blijken de binnenkort door betrokkenen in te dienen gewijzigde aanvraag zo spoedig mogelijk overeenkomstig het advies te honoreren.

Met hartelijke groeten,
(G. Elzinga, provinciaal archeoloog.)

Heb je op- of aanmerkingen over dit archief-item? Maak dan gebruik van de onderstaande envelop!

*Vermeld altijd de titel van het archief-item in het onderwerp of het bericht.

Stuur dit naar iemand