Archief Klooster Lidlum en Klooster Bethanië Tzummarum |
3329 Abtenlijst Klooster Lidlum

Dieptepunt in de geschiedenis van het klooster was de moord op Abt Eelco van Liauckema op de Uithof in Boksum op 22 maart 1332.
Eelco protesteerde tegen het zuipen en vlees eten in de heilige vastentijd door de broeders.
De mannen konden deze ‘bekrompen’ kritiek niet verdragen en sloegen hun geestelijke vader met een knuppel dood.
Geen varkenshaasjes maar witte rozen kwamen uit de mouwen van zijn pij tevoorschijn.
Eelco werd in het lekengedeelte van de kerk begraven en als martelaar vereerd.
Als zalige Eelco van Liauckema komt hij nog steeds voor in de heiligenkalender van de Orde van Premonstreit.

Kastelen, kerken en kloosters
Tw. Dekker en C. Nielsen 1984.

Abtenlijst van het klooster Maria ten Dale te Lidlum

Sibo van Lidlum en Tjallingius van Bennetorp bij Winsum stichters; oorspronkelijk aan de Kapelleweg, van de Augustijner Regulieren onder bescherming van abt Gerbrandus van Ludingakerk in ll82.
Jelmarus (1182-1192) Richt in 1186 een vrouwenklooster in Bajum op, gewijd aan St.MichaëI.
Tzalingus (1192-1199), uit het edele geslacht van de Juvinga’s of Juinga’s.
Hij wordt begraven in het Oude ten Dale aan de Kapelleweg.
Meynsso (1199-1204), komend uit het klooster Mariêngaard bij Hallum.
Syardus (1204-1232) uit de edele familie van de Sierdsma’s uit Deinum, pastoor van de kerk van de H. Sextus in Sexbierum.
Kreeg met veelvuldige overstromingen van het zeewater te maken, en dacht over verplaatsing van het klooster.
Sleet zijn laatste levensjaren op zijn boerderij Talma-state in Spannum, en werd vanwege slechte weersomstandigheden begraven in Bajum.
Sibodus (1232-1252), uit het geslacht Deimta, die het klooster verplaatste naar de plek die momenteel aangegeven wordt door de plaats Klooster Lidlum, ondanks verzet van bloedverwanten van de stichter Sibo.
‘De nabijgelegen zee kwam dikwijls zeer hoog te staan, en overspoelde her en der verspreid liggende akkers, en overdekte met haar geweid de hele aarde met een zoutsmaak, terwijl er groot verlies van vee was, zodat na het terugtrekken van het zeewater de armoede voor de deur stond.’….
‘Toen hebben ze, aan het einde van de vasten op zaterdag in de Goede Week (22 april 1234) vroeg in de morgen na God gedankt te hebben, met het Kruis, de waskaarsen en de relieken voorop, de reis ondernomen, hebben het Oude Dal (Kapelleweg) verlaten en zijn in het nieuwe klooster aangekomen….’
Ulbodus (1252-1256), geboortig uit het dorp Kimswerd.
‘Hij richtte ovens op voor het bakken van steen, en zorgde dat er klei werd aangevoerd, en maakte alle bouwwerken klaar voor Lidlum en St. Michaëlisberg (Bajum).
Wijbisschop Theoderik van Wirland wijdde het complex van Monnike-bajum in, door wie ook de godsakker van het Nieuwendal van de H. Maagd met wijwater werd besprenkeld.
In 1256 ging Ulbe over naar de nieuwe orde van de Dominikanen.
Hoyto (1256-1275), geboortig uit Winsum, een vroom en geleerd abt, met grote toewijding voor de zaak des Heren.
Zorgde ervoor door zijn geloofsijver dat zijn vader en moeder, zijn enige broer, en zijn twee zusters (Bajum!) zich met have en goed geheel aan het klooster wijdden.
Voltooide het werk aan de kloosterkerk, liet daarvoor met schepen gebakken steen uit Bayum aanvoeren, liet zelfs kalk branden met uit zee aangevoerde schelpen – vandaar Konkelswei = Conchis (schelp)weg in Oosterbierum – en haalde groot hout met schepen uit Hamburg.
Dit kostte zoveel geld dat Schraalhans een tijdje keukenmeester werd.
De kerk werd gewijd aan de Almogende God, de Goddelijke Maagd en de H. Johannes de Doper door Edmundis Henrici, vicaris van de bisschop van Utrecht, die in die dagen het Kruis predikte in Friesland (kruistochten!).
Restaureerde de oude kapel aan de Kapelleweg – Oude Dal – en wijdde die aan de H. Ursula.
Bouwde eveneens het dormter.
Eerste geschiedschrijver in het klooster over Lidlum: Liudulphus of Loelef.
Huite verwierf ook het klooster op het landgoed Franjum bij Marssum, waar de landerijen steeds groeiden door het aanslibben van de zee.
Opbloei van de wetenschappen in het klooster.
Ook de kerk van de H. Nicolaas op Terscheiling, de kerk van St. Gertrudis in Lutkewierum en die van St. Martinus in Oosterend.
Huite stierf in 1275 aan longontsteking, algemeen beweend door nonnen, priesters en lekebroeders.
Suffridus (1275-1283) kwam uit een familie van aanzien, Krendze uit het dorp Rauwerd, op de grens van het nieuwe land.
Ook hij kwam weer met zijn hele familie.
Deed veel weldadigheid aan de armen en plantte geneeskrachtige kruiden in de kloostertuin voor de zieken.
Had ondanks zijn goede bedoelingen te lijden van afgunst van boosaardige mensen en broeders.
Bouwde aan de oostkant een groot gebouw voor de priores van de nonnen, Iyd de Bervert- waarschijnlijk Bernsterburen, ten westen van Rauwerd.
De kerk van Sandwijk in Holland (plaats onbekend) werd verworven door het klooster.
Hij werd na zijn sterven begraven naast dom Sibodus in St. Michaëlisberg.
Ulbodus (Ulpius) (1283-1296) was een broer van Huite, en een man van reusachtige lichaamslengte.
Hij maakte de omgang van het klooster vierhoekig, terwijl hij onder het middelste gebouw een kelder aanbracht voor provisieruimte, waarboven het refter kwam voor de lekebroeders.
‘In het vierde jaar van zijn ambtsbediening, in het jaar 1287 van de vleeswording des Heren op 17 december, op de dag na de feestdag van de H. Maagd Barbara viel midden in de nacht die gedenkwaardige en noodlottige overstroming van de woeste zee.
Het water, opgestuwd door de kracht van de winden, verzwolg de gebeukte akkers en bedekte Met geweldige kracht in één aanval geheel Friesland.
Een groot aantal mensen en runderen verloor het leven, terwijl talrijke huizen overspoeld werden en in het water verdwenen, zelfs op terpen gebouwde Stinsen met Stenen muren.
Het waren vreselijk deerniswekkend schouwspel om de dode mensen te zien, in de slaap door het zoute water overvallen!
De zee nam in een grote maalstroom 42 mensen uit Oude Dal en nieuwe Dal weg, broeders, die met de boeren bleven volharden bij het bewaken van de landerijen.
In navolging van de rentmeester der Egyptenaren, Jozef, heeft Ulbe de medebroeders aangezet tot grote offervaardigheid en op deze wijze is onze kloostergemeenschap voor de totale ondergang gered.
Later trok Ulbe zich terug in Tallum, en gaf in het jaar des heils 1296 zijn ziel aan God terug.
Idzo Hermana (1296-1309) ging door met de bouwactiviteiten en bedekte de kloosterkerk met Dakpannen.
Ook werden er muurschilderingen aangebracht door de lekebroeder-kunstenaar Laurentius, die ook een altaarstuk beeldhouwde boven het hoogaltaar.
Met grote kosten bouwde hij ook een bakkerij, een molen en een gastenverblijf, omdat een klooster zelfsupporting was.
Het kleine vrouwenklooster Miedum van de orde van de H. Maria Magdalena bij Tzum was door de stormvloed van 1287 in grote armoede geraakt, want door het hoge zoutgehalte wilden de akkers geen vrucht meer opbrengen, was de veestapel geheel vernietigd en wilde er geen spietje gras meer groeien.
Het kleine klooster werd aan Lidlum overgedragen en in het jaar 1289 gingen 55 kloosterlingen deels naar Bajum, deels naar-Lidlum.
Ids werd in het zelfde jaar van zijn ambtsbediening door een langdurige ziekte getroffen en verwisselde op 1 oktober van het jaar van de Maagdelijke Geboorte 1309 het leven met de dood en werd begraven voor het altaar van de H. Augustinus, achter Huite.
Pibo sibranda (1309-1325) was als kenner van het recht – hij had het Friese recht opnieuw te boek gesteld – een geziene figuur op volksvergaderingen, waar netelige vraagstukken twistpunten aan de orde kwamen wist daardoor veel narigheid te voorkomen of strijd tot een einde te brengen.
Hij kwam al heel jong in het klooster.
Hij zorgde er voor dat het fraaie abthuis, , van de overige zeer in het oog vallend, werd opgetrokken uit eigen middelen en van een sterk en solide werk.
Na een vruchtbaar leven moest hij tot groot verdriet van allen, in het fijftiende jaar van zijn meer dan voortreffelijke ambtsbediening toegeven aan het lot, in het jaar des heils 1325.
Elocus (Eelko) Lyauckame (1325-1332) kwam uit Sexbierum en hij was de abt onder wie een zeker verval van het kloosterleven der Premonstratensers optrad, na de glorieuze begintijd vol met charismatische uitingen.
Over hem schreven we reeds en het verschikkeiijke einde dat hij vond in Boksum.
Hij was een man die wist van versterving, want tijdens de heilige dienst was hij steeds barrevoets aanwezig, zelfs in de winter.
Hij behoorde tot een familie die het zaad van het geloof met heel haar bestaan had ingezogen en was voor zijn abtiaat pastoor van de kerk van de H. Michaël te Tuitgum (Utgong of Berlkom).
Hij weerstond zelfs de duivel toen die hem met een gloeiend stuk ijzer tegemoet trad.
Het was echter al een veeg teken toen hij 180 gewapende mannen aan moest trekken om zich de edele en vermetele mannen van Eckna van het lijf te houden.
Deze mannen werden verplicht aan de gelofte van de orde, en werden met grote kosten in Bajum geherbergd.
Hij wist het aanzien van Maria ten Dale te vergroten door de pastoraten van Utong, Spannum en Sexbierum onder het kloosterlijk gezag te brengen; in deze plaatsen had hij namelijk veel invloed onder zijn familieleden.
Na de reeds gemelde moord door de conversen van Boksum werd hij begraven in het noordelijk deel van het koor van de lekebroeders.
Kempo de Weijdom (1332-1336) kreeg slechts met grote moeite de wijding in utrecht, omdat de bisschop zeer verstoord was over de moord, die de naam van het klooster zeer had geschaad.
Hij was geboortig uit Weidum en was pastoor geweest in oosterend en heeft ontzaggelijke tegenslagen moeten verwerken, omdat tijdens restauratiewerkzaamheden een vonk het pek het hele complex in lichterlaaie zette en deed afbranden, op het dormter na en bij de daaropvolgende zeer kostbare restauratie met een zware storm te maken kreeg, die de al te haastig in elkaar gezette constructie weer volledig vernietigde.
‘Door de zorgen en lasten die de storm met zich mee had gebracht, in onrust gebracht, stierf hij na een kleine vier jaar na het begin van zijn ambtsbediening, in de Heer, in de vigilie van de Apostel Andreas – 29 november -.
Naar de kapel overgebracht, werd hij in tegenwoordigheid van abt dom. Poptetus van Mariengaard (het moederklooster) tot droefheid van alle begraven.
Er werd een gedenksteen op zijn graf geplaatst en zo rustte hij zalig in het jaar 1336.
Godefridus (Goerd) Andla (1336-1347) was een man uit Ried, en achtereenvolgens pastoor te Ried en Tuitgum en hij zorgde als abt voor een nieuwe torenklok voor de kapel, nam met kracht de restauratie weer ter hand, en zorgde o.a. voor nieuwe stallingen voor het vee.
Het was jammer voor hem dat hij strijd moest leveren met de bemiddelde kloosterlingen van Bloemcamp (Oldecloester) en Ludingakerk, die geholpen werden door edele mannen uit Sexbierum, Tado en Seerp van Adelen.
De kroniekschrijver en medekloosterling Sibrandus Leonis schrijft dan terecht: ‘Wat is er slechter en schandelijker en minder passend bij een monnik, die alleen maar aan God is gewijd, dan naar het sterfelijk vlees van de wereld de wapenen op te nemen…’.
In het elfde jaar van zijn waardigheid blies de abt de laatste adem uit en rustte in zijn Heer; overgebracht naar het koor, werd hij in tegenwoordigheid van vader abt Valto eervol begraven in het jaar des heils l347.
Vibrandus Vobbinga (1347-1351) kwam van de state Wobbinga in Weidum en heeft eveneens krachtig ingezet voor de restauratie van de gewelven van de kapel, die door het stoten van de balken tijdens de storm waren beschadigd.
Ook de muurschilderingen van de kunstzinnige Dodo werden hersteld behalve de drie achrersten.
Op het noordelijk deel van het kerkhof – zeer efficiënt zouden we zeggen – bouwde hij een ziekenhuisje, ten gebruike van de zieken, die in die tijd aan de pest leden, een ernstige ziekte die zich in 1351 uit het gebied van Hamburg, Bremen en Emden naar Groningen en Friesland had verbreid.
‘Vele broeders heeft de pest weggenomen en uiteindelijk ook de eerwaarde dom Vibrandus, de abt, in het jaar 1351.
Vader abt Verpo Tziarda uit Hallum, die overkwam, voltrok de kerkelijke plechtigheden voor de overledene, zoals het behoorde en ze hebben hem begraven bij de trappen van de sacristie, midden in het koor.’
Syardus II (1351-1352) was pastoor van Tuitgum geweest en later pastoor en deken van het befaamde dekenaat Winsum.
Zijn benoeming zal wel voor een groot deel zijn grond gevonden hebben in het verzamelen van veel geld voor het zwaar getroffen Maria ten Dale; waarmee hij zich naam had gemaakt.
Hij was al oud en ziek toen hij het abtiaat aanvaardde en toen heeft hij tegen zijn medeconventualen gezegd: ‘We gaan maar niet naar de bisschop van Utrecht voor de wijding, want dat kost allemaal maar geld, en lang heb ik toch niet te leven.’
Hij had nog net tijd om door de goudsmit Hobbo van Lerzens (Oosterlittens) een kelk te laten maken van zuiver zilver.
Hij stierf in de Heer, in het jaar van de heilbrengende geboorte 1352 op de vigilie van de geboorte van Sint Jan de Doper (23 juni).
Nadat dom Wilhelmus Verpius was ontboden, hebben ze hem ter aarde besteld midden in het koor voor de trap van de cristie, nadat vader abt zelf voor de uitvaartplechtigheid had gezorgd.
Theodoricus (1352- 1369) was een bescheiden man uit Tzummarum, die slechts met de gootste moeite tot het abtiaat kon worden overgehaald omdat hij het gewone pastoraat prefereede.
Zijn ouders waren vermogend en stelden hem na voorbereidende studie in staat naar Lutetia Parisiorum (het tegenwoordige Parijs) te gaan, naar de beroemde universiteit van heel Gallië.
Teruggekeerd werd hij geboeid door de glans van de orde der Premonstraters en door de eerbiedwaardige en vrome abt dom Ethelocus (Eelco), zodat hij in Lidlum werd opgenomen.
Veel jonge mensen heeft hij geprikkeld tot intrede in het klooster, omdat ‘het grootste deel van de priesters en lekebroeders het door de voorafgaande pestziekte had moeten opgeven tegen het lot.
‘Aangaande zijn bouwactiviteiten kunnen we vermelden,dat hij een deel van de kapel voorzag van dakpannen in plaats van riet, evenals het dormter terwijl hij het dormter van de kanunniken van riet voorzag.
Hij bouwde ook stallen voor het vee, korenschuren en landbouwschuren en die werden geheel van hout opgetrokken.
De gracht rondom het klooster werd geslat en weer op diepte gebracht.
Tenslotte werden de bezittingen van het klooster uitgebreid met Felsum, een zathe onder Spannum, en Saxlahuys (Sassinga, voormalige zathe in Hennaarderadeel, ten zuiden van Winsum en Spannum).
Door een lange en aanhoudende koorts overvallen, bleef hij desondanks de zaken van het klooster behartigen,maar uiteindelijk was hij zozeer verzwakt dat hij het einde van zijn leven bereikte onder droefheid van alle conventualen, op de dag na die van de H. Emerantina (24januari).
Vibrandus II (1369-1384) was geboren uit Tzum uit eerbare ouders en kwam al spoedig in het klooster doordat hij toetrad tot het Cistercienserklooster Bloemcamp; daarna verkoos hij het seculier priesterschap, studeerde ijverig letteren en kreeg een plaats op de novietenschool,waar hij opviel door grote geleerdheid.
Toen nam hij het witte habijt van de premonstratensers aan en werd achtereenvolgens pastoor te Boksum en Berlikum.
Daar kocht hij, na een spaarzaam leven, de stins Amkema, die hij overdroeg aan het klooster.
Later verwierf hij als abt nog akkers in Hennaard, Barkwert, Felsum en Valinga.
Hij zorgde ervoor dat het zuidelijk gebouw van Maria ten Dale een pannen dak kreeg en verfraaide de kapel met mooie zilveren geschenken, zijden en fijn linnen gewaden, kelken en overige kleinoden.
Hij kreeg het aan de stok met Arnoud van Horn, die door de paus, die toen door de grote Franse invloed in Avignon zetelde – tijdens de zgn. Babylonische ballingschap – tot bisschop van Utrecht was benoemd.
Enerzijds ging het om de Kruisprediker Balduinus (Boudewijn), die de abt een opruier noemde, anderzijds ging het om de proost van Vinea Domini (wijngaard des Heren), pastoor Johannes van Menaldum, die zich niet had laten wijden in Utrecht omdat hij het best naar zijn zin had in Menaldum, waar hij met zijn zuster in de pastorie woonde.
Vanwege de rechtsaanspraken van Lidlum over de proosdij, was dit een uitermate vervelende zaak voor Wijbrand, want hij wilde Johannes ook niet dwingen.
Wijbrand werd ontboden naar Utrecht, maar liep in een valstrik bij Vollenhove, waar hij gevangen werd gezet.
Hij wist echter vrij te komen, maar her klooster kreeg een hoge boete.
‘Vibrandus stierf in de Heer, na bevrijd te zijn van het tuchthuis van zijn vlees, op de dag van de H. Lucia (12 december); hij werd begraven voor de deuren van de sacristie naast het altaar van de H. Laurentius, in het jaar des heils 1384.
Aesgo (1384-1386), een man van ongehoorde bescheidenheid, was pasroor en deken van Winsum.
Zijn abtiaat duurde slechts kort en vandaar lezen we in de kroniek: ‘Hoewel de zaken overigens goed verliepen, deed door de kortheid van de tijd de gelegenheid zich niet voor om iets luisterrijks te doen.
Dit enige kan aan hem worden toegeschreven als duidelijk door hem getoond in die korte tijd van zijn waardigheid: een zekere stins in de buurt van het Winsumse Bennetorp, waarvan we geen spoor meer kunnen ontdekken (in de l6e eeuw namelijk) en geen herinnering aan een weggespoelde terp is overgebleven, Harlingen, dat verwoest was en door Aesgo van de fundamenten weer is opgebouwd (kwam één van de stichters van Klooster Lidlum, Tzallingius, van deze stins?).
Hij stierf in het jaar des heils 1386 op de dag van de gedachtenis van alle doden (2 november) en werd begraven voor het altaar van de H. Johannes.
Tetardus (Tzjaard) (1386-1422) kwam van het dorp Hoorn op Terschelling en kon door de erfenis van zijn vader aan de universiteit van Oxford in Engeland studeren en promoveerde daar in de beide rechtswetenschappen.
Deze studie kwam hem later goed van pas bij het beheer van de uitgestrekte kloostergoederen.
Het bleek echter niet voldoende te zijn, want naast de kracht van het overtuigende woord bouwde hij een sterke stins tegen de aanvallen van de bewoners van de stins Syarda, die hem zelfs een keer in een smerige kerker wierpen.
We leven dan in roerige tijden, want kort daarna kwamen de Schieringers om het klooster in brand te steken.
Ook de stins Valinga, Vobbinga in Weidum, Koehool, Amkama in Berlikum, de kapel in Franjum en het Oude Dal gingen in vlammen op.
Lidlum (Vetkopers) en de Schieringers o.l.v. Sicko Syarda stonden als kemphanen tegenover elkaar.
Ook was er een grote twist tussen Eduarda van de Ottamasius in Sexbierum, moeder van Sicko en de abt, juist over deze stins.
Tetardus had maar een antwoord: hij diepte opnieuw de grachten uit van Oude Dal en Nieuwe Dal, en versterkte Nieuwendal met een hele dikke muur en sterke bolwerken.
Dit alles was een kwalijk teken aan de wand.
Maar ook verder zat Tzjaard niet stil, bouwde vertrekken voor het dienend personeel, een nieuwe keuken, een prachtig gastenhuis, een huis voor de econoom.
Voor de kapel liet hij ter gedachtenis aan het lijden van de Heer een zilveren kruis maken, rijk bezet met edelstenen en een nieuw altaarstuk kwam onder handen van de kunstzinnige lekebroeder Azego tot stand.
Hij herstelde het door brand verwoeste ziekenhuis van de conversen.
Toen hij na een visitatiereis naar Dokkum te paard op de terugweg was, werd hij door een fatale ziekte getroffen, wist Mariengaard (Hallum) nog te bereiken, maar stierf in het moederklooster.
In het eerste vredige jaar van zijn abtiaat werd hij begraven voor het altaar van de H. Laurentius en Stephanus in Lidlum, in het jaar van de redding van de wereld, 1422.
Hesselus (Hessel) (1422-1431) was geboortig uit Oosterlittens en ten tijde van zijn roeping tot abt pastoor van Berlikum, voor welke kerk hij heel veel heeft gedaan.
Evenals zijn voorganger genoot hij een academische vorming.
De gekozen abt vertrok naar Leeuwarden om daar uit handen van wijbisschop Matthias van Utrecht in de kerk der Dominikanen zijn wijding te ontvangen.
Het opbouwwerk behoorde tot zijn voornaamste taak, en hij was het ook die de toren van de kloosterkerk voor het eerst van een uurwerk voorzag, ‘een doelmatig toestel voor het meten van de uren’, aldus de kroniek.
Hij stierf in het jaar des Heren 1432, op de feestdag van Primus en Felicianus (9 juni) en werd begraven voor het altaar van de apostelen Petrus en Paulus.
Folkerus (Folkert) (1431-1439) was weer een Terschellinger van geboorte; hij kwam uit het dorp Lies.
Hij studeerde aan de befaamde academie van Erfurt (Luther later ook).
Op de terugreis naar Terschelling werd hij in Emden overvallen door een levensgevaarlijke ziekte en deed toen de gelofte dat hij naar Maria ten Dale zou gaan als hij weer beter werd, en zo is het geschied.
Hij kon voor verdere studie, op kosten van het klooster, verscheidene malen naar Keulen vertrekken, om daar zijn studie in de beide rechten te voltooien.
Het bleven zeer ruige tijden en zo moest Folkert eens mangeld betalen voor een zekere Lasius, die de opdracht had om de moord op de koster van de kerk van Oosrerbierum, Tzallingius genaamd, gepleegd door de convers Sibe, te wreken, waarbij Lasius op zijn beurt weer door een kloosterling was vermoord.
En zo bleef je aan de gang.
Folkert vond dat de kloosterlingen het nu wat al te bont maakten en bouwde een grote en sterke kerker voor alle overtreders, al weer een kwalijk teken aan de wand.
Daar stond in positieve zin tegenover dat Folkert het abtshuis verrijkte met hele mooie zilveren bekers en dat hij er als geleerde voor zorgde dat alle boeken uit de bibliotheek, die aangevreten waren door papiervreters en schimmel, weer werden opgeknapt.
Folkert had een zwak lichaam en op een bepaald ogenblik werd het hem teveel en deed hij vrijwillig afstand van zijn ambt, diende toen voor de tweede maal de kerk van Hoorn op zijn geliefde Terschelling en had meer tijd voor de studie….. en goede werken.
Reijnerus (1439-1449) was een vroom man met een eenvoudig, bescheiden en nederig karakter, voor zijn abtiaat proost van de orde der Reguliere kanunniken te Anjum (N.W. Friesland) en na zijn overgang naar Lidlum nog pastoor van Sexbierum.
Hij was helaas niet tegen zijn taak opgewassen, hoe hoog de verwachtingen ook waren die Folkert ten aanzien van hem had gekoesterd.
‘In zaken van bestuur was hij geheel onbruikbaar en inzicht in het doen van zaken had hij evenmin, zodat het geluk hem vijandig bleek en hem stiefmoederlijk behandelde als hem onwaardig.
Economisch liep de zaak volledig spaak en toen hij geld ging lenen, liep het helemaal mis.’
Hij werd gedwongen af te treden in 1447 wegens onbekwaam beleid en was later nog pastoor van Spannum.
Toen hij het leven had voleindigd, werd hij naar Lidlum gebracht en in de kapel van de Heilige Maagd begraven in het jaar 1449.
Tjabbo (Tjebbe) (1449-1450) was de bekende prebende-priester van de dom van Almenum en zijn geschiedenis hebben we reeds uitvoerig behandeld.
Folkerus (Folkert) voor de tweede keer (1450-1468).
Twee keer op dezelfde plaats of in hetzelfde ambt geeft zo zijn problemen en dat moest ook Folkert ondervinden.
Vader abt van Mariengaard, daarin bijgestaan door de visitatoren, had grote bezwaren tegen de herbenoeming en wilde hem ook niet bevestigen, zodat de man met zijn zwakke gezondheid naar Brabant moest afreizen, waar de abt van Averbode hem, na het tonen van de stukken van zijn verkiezing door de kanunniken, bevestigde.
Zijn strenge observantie van de kloosterregels was echter brandstof voor het ontvlammen van grote vijandigheid tegen hem, en zijn eigen medebroeders gingen gemene zaak met de gevreesde Roordamannen maken, die op een afgesproken teken onder het gelui van de kerkklokken met een boot de oostelijke kant van het klooster waren genaderd, de deur van het abtshuis forceerden en de slaapkamer van de niets vermoedende Folkert binnendrongen.
Folkert had nog de tegenwoordigheid van geest om de buidel met geld door een open raam naar buiten te smijten, in de hoop dat het dan wel tussen de brandnetels terecht zou komen en aan de aandacht zou ontsnappen, maar het mocht niet baten, want het werd onderschept door soldaten en conversen, met een sterk ontwikkeld orgaan voor het slijk der aarde.
Hij werd mishandeld en weggevoerd en zag zich gedwongen af te treden.
‘Toen hij kort daarop stierf, was er een graf voor hem in gereedheid gebracht in de kapel van de Goddelijke Maagd, waar hij begraven werd en mocht rusten.’ –
Rioerd Roerda (1468-1471) werd met geweld aangesteld door zijn broer Johannes! proost van Anjum, nadat hij hem de witte pij had aangetrokken.
Deze Refridus of Rioerd is er echter nooit in geslaagd ergens een wijding te ontvangen ondanks pogingen tot omkoping met prachtige geschenken.
Hij had wel zijn pluimstrijkers, vleiers en tafelschuimers, met wie hij de voor het kloosterleven noodzakelijk dingen er door joeg met overvloedige maaltijden en drinkgelagen.
Er stonden op den duur nog slechts tien koeien op stal! It kleaster wie in komolkerij wurden.
Trouwe kloosterlingen brachten kostbaarheden van het klooster in veiligheid naar het refugium (toevluchtshuis) in Franeker: kelken, een zilveren kruis, een zilveren herdersstal en een ciborie voor het Lichaam van de Heer.
Op weg naar Leeuwarden voelde hij in het jaar 1471 een kwaal opkomen en in Leeuwarden aangekomen trad er een verslechtering op en kondigde de dood zich aan, die hij niet wenste; door vrome woorden getroost, raakte hij nog meer in de war en werd volledig krankzinnig.
Kort daarop stierf hij, en zijn lichaam werd in Lidlum begraven.
Aesgo II (1471-1484), een geboren Sexbierumer, en toentertijd pastoor van de kerk van de H. Joris te Oosterbierum, had ik elk geval een goede start, want slechter dan de Roordaman kon hij het haast niet doen, al kreeg hij het vanaf het begin te stellen met deze Roorda’s.
Over het algemeen waren de abten, en ook Aesgo, niet uitgeslapen genoeg, om de vijanden door te hebben en op een afstand te houden, want toen de Roorda’s met een luisterrijk gevolg op een schip voor het klooster kwamen te liggen onder het voorwendsel van vriendschap, dacht Aesgo, die uit blijdschap een grandioos gastmaal had aangericht, dat hij het wel zou kunnen redden met de menslievendheid en vriendelijkheid van de apostel Paulus, maar deze keer liet de grote apostel hem in de steek, want binnen de kortste keren wemelde het opeens overal van de soldaten, was de provisiekelder opengebroken, en stopte men het schip vol met etenswaren en kostbare kleinoden, terwijl Aesgo meegesleurd werd en een jaar in een kerker mocht zuchten.
Dank zij de sterke en befaamde Skerne Wiebe – Wiebe Sjoerds Sirtema van Grovestins, een man van grote kracht uit Engelum, kwam Aesgo weer vrij.
Wiebe had gedreigd met openlijke oorlog als Johannes Roorda de abt niet zou laten gaan.
Die van Lidlum pasten daarop eenzelfde list toe ten aanzien van de Roordamannen, en staken hun stins in brand, nadat ze de geroofde schatten, het zilveren kruis, het Evangelieboek en de overige zaken op de bekers na, weer terug hadden gepakt.
Aesgo probeerde zoveel mogelijk de door zijn voorganger aangerichte schade weer goed te maken,kocht weer vee aan, legde pannen op de toren en op het voorste stuk van de kapel.
Uit een erfenis van vaders kant gaf hij aan het klooster een bezitting in het dorp Menaldum, Maer (waarschijnlijk Meerswal, een gehucht) genoemd.
‘Toen hij het einde van zijn leven had bereikt, stierf hij in de Heer, in het veertiende jaar van zijn ambtvervulling.
Hij rust onder een rode steen in de kapel, in het jaar 1484.
Nicolaus (1484-1488) was pastoor van de Martini van Franeker, en toen hij benoemd werd, stond heel Friesland in vuur en vlam vanwege de oorlog tussen de Schieringers, die vaak ter versterking van eigen gelederen vreemd krijgsvolk aantrokken en de Vetkopers, die de Groningers af en toe te hulp riepen.
Hij bleef tegen de voorschriften van de orde in het habijt van de seculieren dragen, was niet bevestigd door dom Tako van Hallum, maar deed ondertussen wel alles wat des abts was, en dat heeft zo wel twee jaar geduurd.
Pas in 1486 deed hij de witte pij aan, na veel aandrang.
‘Toen het geestelijk leven langzamerhand achteruit ging, werd hij twee jaar daarna getroffen door een fatale kwaal, en toen het einde zich aankondigde verlangde hij vurig overgebracht te worden naar vinea Domini op ’t Sand; daarheen gegaan werd hij daarop door de kracht van de ziekte overweldigd en stierf in het jaar des Heren 1488; hij werd begraven in het koor van de abten.
Jacobus Zelandus (1488-1492) was eerste pastoor van de kerk in Leeuwarden.
Daarvoor was hij aangesteld tot prior in Bajum, waar de nonnetjes uit naijver geen hoge kap van Jacobus op hadden, vanwege zijn rechtvaardige zeden.
Daarna was hij pastoor van Winsum waar hij studieverlof kreeg voor de universiteit van Leuven, terwijl een kapelaan de diensten waarnam.
Vervolgens kwam hij via Sexbierum, waar hij het Woord Gods met grote gloed van overtuiging bracht, aan de pastorale top van Friesland terecht, aan de St. Vitus van Leeuwarden.
In de hoofdstad kreeg hij toen hoe langer hoe meer moeite met de groeiende weelde van de Ljouwerters, hun trots en hun rijkdom en zag hij het eigenlijk niet meer zitten.
En toen werd hij abt.
Aan bouwen kwam hij niet meer toe, omdat hij alle energie moest gebruiken voor het aflossen van de hoog opgelopen schuldenlast.
Hij leed aan waterzucht, en dat noopte hem vroegtijdig te stoppen, en na het verkrijgen van een jaarlijkse honorarium, leidde hij een teruggetrokken leven in Mieden (bij Tzum).
Kort daarna stierf hij zalig in de Here, een schat van 300 gouden goudguldens nalatend voor zijn opvolger, in het jaar 1492 en kwam te rusten in het koor van de abten.
Petrus Valck (1492-1507) kwam uit Haarlem en was daarvoor proost van Vinea Domini.
De kroniek schrijft: ‘Hij had een edel gezicht, een open karakter, een vloeiend, zacht en speels taalgebruik’.
Hij studeerde eveneens rechtswetenschappen, stond als pastoor in Winsum en vervulde daarna het ambt van prior van het klooster der gewijde maagden in Bajum en tenslotte in Vinea Domini.
Erg blij was hij met de komst van hertog Albert van Saksen naar Friesland.
Deze had de erfelijke aanspraken over Friesland van de keizer overgenomen en stelde Petrus met elf anderen tot raadsman in Leeuwarden aan, maar Petrus vooral mocht wel zijn vertrouweling heten.
Die nauwe contacten met de Saksen kostten echter veel geld, omdat ze voortdurend de bodem van de schatkist zagen, met als gevolg dat er met de boekhouding van het klooster ook iets aan de hand was en dat kon zelfs de rechtgeleerde Petrus niet duidelijk uitleggen.
In 1505 moest hij terugtreden en moest zich tevreden stellen met een bovenkamer in Lidlum, met slechts één bediende.
Overleden in 1507, werd hij ter ruste gelegd aan het voeteneind van dom Kempo.
Joannes Duvelandus (1505-1517), door George van Saksen als metgezel meegezonden met Paulus Boeckholt, abt van Mariengaard, werd na moeilijke besprekingen de volgende abt, welk ambt hij daarvoor in Dokkum vervulde.
Ook de vrouwen in Bajum waren niet erg met hem ingenomen en dat lieten ze duidelijk blijken.
Joannes deed het in vele opzichten niet goed, want door onoordeelkundig restaureren dreigde de nok van de kerk in te storten en had hij vele vrome en geleerde mannen om zich heen in het convent, waar hij lang niet tegen op kon.
Zo werd hij van het ambt vervallen verklaard en stierf in 1517, het jaar van de grote Luther.
Hij werd begraven in het achterste(!) deel van de kloosterkerk.
Joannes Keppel (1517-1543) was gelukkig weer een lichtpunt aan het donkere firmament, hoewel hij in het begin vreselijke dingen beleefde door de Geldersen die te hulp geroepen waren na het vertrek van de Saksen.
Lidlum werd op een schandalige wijze geplunderd, terwijl in Bajum de altaren gebruikt werden voor paardenstal!
De monniken werden verdreven en Keppel vluchtte in burgerkleren naar Brabant.
Toen hij eindelijk kon terugkeren, haalde Joannes de bezem door de Augiasstal en zorgde dat alle altaren achter in de kerk, de graftombe van abt Eelko, het orgel, het uurwerk, het altaarstuk, de witte zijden gewaden, de zetels en de evangelieboeken weer werden hersteld of vervangen.
Ook het refter van de kanunniken, de keuken, de ontvangstverblijven voor de gasten, de bakkerij en het abtshuis werden onder handen genomen.
Zelf was Keppel in alle dingen matig en ingetogen.
Hij had zoveel innerlijk gezag, dat er geen kerker nodig was, was een vriend van stadhouder George Schenk van Toutenburg, gezien op de volksvergaderingen van Friesland, waarbij vele Friezen zich er niet voor schaamden hem vader te noemen.
Hij ontbrak nooit tijdens de officies in de kerk, droeg altijd wollen hemden en was zelfs in het ogenblik van zijn dood niet te overreden om die in te wisselen voor linnen en bleef ze gebruiken.
Vervolgens gal hij opdracht niemand van de pachters het leven zuur te maken en nadat hij de om zijn sterfbed verzamelde conventualen had toevertrouwd aan Godefridus, een neef van zusters kant, stierf hij in de Here in het jaar des heils 1543.
Voorwaar een groot mens.
Godefridus Doeys (1543-1553) was een Zwollenaar en van moederskant een Keppel en pastoor van Tzummarum.
Hij was niet zo geleerd als zijn voorgangers en daarom was hij voor rechtskundige adviezen vaak afhankelijk van anderen en dat kostte vaak bedstro. Tijdens zijn abtiaat kwam Sibrandus Leonis, zoon van een schuitenmaker uit Leeuwaren, in het klooster, en hij was de kroniekschrijver, practiserend als pastoor in Menaldum.
Godfried kreeg het wat moeilijk met de strengheid van de leefregels en gaf te veel toe aan de weeldezucht van de priesters.
Zeer kenmerkend schrijft Sijbrand over hem: ‘Evenals hij in het leven geen grote schade heeft berokkend, zo heeft zijn sterven niet enige last veroorzaakt’.
Hij stierf aan gewrichtsreumatiek in 1553 en werd achter in de kapel begraven.
Isbrandus Harderwijck (1553-1571) was als Geldersman pastoor in Spannum, en hij kwam in de ban van Maarten Luther.
Hij ging er zelfs voor naar Erfurt om er kennis te nemen van de nieuwe leer.
In zijn periode leek het abtshuis wel een paleis, en hij bouwde schuren voor het vee, hooi en koren van zulke ontzaglijke afmetingen, dat ze de grootste waren van heel Friesland.
Ook de maaltijden die hij gaf, waren zonder meer imposant.
Namen als Aremberg, beeldenstorm in Leeuwarden (1566), Alva, Lodewijk van Nassau, bisschop Cunerus, markeren dit tijdvak.
Omdat Cunerus de opbrengst van de pachten van de proostdij van Bolsward, namens de apostolische stoel, opeiste voor zijn tafel, kwam IJsbrand met zijn slechte ondoorzichtige administratie in moeilijkheden en vluchtte hij naar Emden, waar hij na lang aarzelen een afvallige vrouw huwde.
Daarvoor was het wat de kuisheid betreft in het klooster ook niet altijd botertje tot de boom geweest, want Petrus Valck had in zijn dagen al eens een tweeling verwekt.
Zowel IJsbrand zelf als zijn vrouw vielen in Keulen als slachtoffer van de pest en wel in het jaar 1571.
Joannes Geelmudensis (1569-1575) kreeg moeilijkheden met bisschop Cunerus over de aanspraken over het aartsdiakonaat Winsum, dat rechtens steeds onder Lidlum had gestaan en Lidlum kreeg tenslotte gelijk.
Het was toen ook de tijd van de activiteiten van de geuzen onder leiding van Joost van Schouwenburg, die op een verschrikkelijke wijze huishielden in Maria ten Dale.
Ze vernielden de altaren, koorzetels, het orgel, de klokken, vensters, deuren, hekken en traliewerk en wat ze van het vee en de veldvruchten konden stelen, namen ze mee.
Caspar de Robles stak toen een stokje voor de plunderzucht en nam de bescherming op zich.
Vervolgens keerde de abt weer in het refugium van Franeker terug.
Zoveel mogelijk herstelde hij het verloren gegane en nadat hij vee had aangekocht, verzorgde hij de akkers op eigen kosten, vertrouwend op het werk van de trouwe lekebroeder Tado. (Teade) in het jaar 1575.

Heb je op- of aanmerkingen over dit archief-item? Maak dan gebruik van de onderstaande envelop!

*Vermeld altijd de titel van het archief-item in het onderwerp of het bericht.

Stuur dit naar iemand