Archief Kerken Tzummarum
3276 ds.Arie Pieter Lanting
Arie Pieter Lanting.
Geboren in 1865.
Trouwde in 1893 met Grietje H. van der Veen.
Stond in Tzummarum van 27 november 1892
(kandidaat in Winsum-Groningen) tot 17 mei 1896 (naar Gameren).
Overleden in 1954.
Arbeid in de gemeente
Wanneer de stormwind uit het Noordwesten bulderend de woedende golven opjoeg tegen de dijk, ja ze er een enkele keer in volle zwaarte overheen deed rollen, dat verwekte dat in de kleine huisjes, tegen de binnenkant van de dijk aangebouwd, een ware watervloed.
Levendig staat hem nog voor de geest zo ’n stormdag, waarop hij met zijn ouderling huisbezoek zou doen aan de zeedijk.
’s Morgens tegen half acht stuurde broeder Jepma één van zijn jongens naar de pastorie, om te vragen of de, dominé ook ging.
,,Ja, als vader er niet tegen opziet, dan gaan we !,, was het antwoord.
Vader kwam op de afgesproken tijd.
Hij een klein, maar dapper man.
Goed ingepakt gingen ze op stap.
Even buiten het dorp begon de kleiweg met aan de kant langs de sloot een voetpad, niet al te breed voor twee man.
Er woei een harde wind uit het Noordwesten, waar je zo nu en dan tegenop moest worstelen.
,,Nou mus doomnie mar vorgean, dan kom ik wol achter doomnie aan,” (Fries!?) zei ouderling Jepma, die hoewel heel moedig,een zwakke borst had, en daarom graag wat beschutting zocht achter de lange winterjas van zijn dominé.
(De ouderling was Ybrand Jepma.)
En zo kwamen ze dan eindelijk aan de zeedijk.
Teneinde even te kunnen uitblazen, liepen ze rechtuit rechtaan de woning van een medeouderling (dat was Freerk Ennema) en zijn vriendelijk, gastvrij gezin binnen.
Het huis stond onderaan de dijk.
Maar wat schrokken, ze, toen zij de deur open deden en binnenkwamen.
De hele vloer van het huis onder water ten gevolge van de golven, die in de in de morgen over de dijk waren geslagen en daar binnengerold waren.
Op stevige vierkante balken waren planken gelegd om in de huiskamer te kunnen zitten, eten, drinken en slapen.
Na op die wiegelende plankenvloer daar koffie te hebben gedronken, ging het verder – tot de geestelijke arbeid in de gezinnen, die daar woonden aan de zeedijk, en… dat waren er nogal heel wat.
In de loop van de dag kwamen ze aan bij een huis, dat blijkbaar aan de achterzijde in het water stond, terwijl er aan de voorkant geen klink aan de deur zat.
Ze klopten aan.
De vrouw, die er woonde, kwam voor het raam en zei: ,,Ik kan niet opendoen, want met die stormwind kan ik de deur niet weer dicht krijgen!”
,,Doe maar open!,, was het antwoord.
,,Wij zullen ze aan de binnenkant wel weer dicht duwen!,,
En zo gebeurde het.
Rustig werd daar binnen met die vrouw een uurtje gepraat over de geestelijke dingen met hun strijd en overwinning.
Het gesprek werd met dankgebed beëindigd.
Maar toen kwam de moeilijkheid.
‘Zij waren de voordeur binnengekomen, maar konden er door diezelfde deur niet weer uit, want de vrouw kon ze van binnen dan niet meer dicht krijgen en aan de buitenkant zat er geen knop, zodat zij de deur ook niet konden dichttrekken.
Goede raad was duur.
Gelukkig, in, de zijkant van de kamer was een raam.
Ja, en het kon worden opgeschoven.
De wind stond er niet vlak op …welaan – raam op. .. en de pastor en de ouderling er achter elkaar onder door.
Ze schoven het raam weer neer.
Nog een lach en een handgroet na zo,n ‘uitredding’.
De arbeid langs de dijk, waar de stormwind doorwoedde, werd verder voortgezet.
Het was al ver in de avond, toen zij aan het uiterste eind van de zeedijk een armoedig houten huisje – je kon het beter ‘keet’, neen, ‘hut’ noemen – binnengingen.
Daar woonde een gezin – vader’ moeder en drie à vier kinderen.
Het zag er daarbinnen alles even armoedig uit, op een kale stenen vloer stonden een stuk of vier stoelen, een bank, een tafel, een kastje, een oud kacheltje en dan hing er nog ergens een spiegeltje.
Dat was zowat al het huisraad.
Bij het binnenkomen namen ze vanzelfsprekend pet en hoed af , maar al dadelijk werd de raad gegeven, om het hoofddeksel maar weer gauw op te zetten, want door de reten van de planken hut gierde de stormwind dermate, dat ze zelfs de lamp niet aangestoken kon- den krijgen; die woei steeds weer uit.
Predikant en ouderling namen plaats op een stoel en de kinderen kwamen zitten op de bank bij de kachel, waarin een paar turfjes gloeiden.
Die sobere huiskamer werd enkel verlicht door ’t maanlicht, dat God van de hemel door de vensters deed stralen.
Wat een armoede!
En in het licht van die armoe bezien, wat een stof voor het Socialisme van die dagen, om de vuist te ballen tegen al wat rijk en hoog was, en veelal in verachting neerzag op, en het oog afwendde van die arme mensen, die niets ‘presteerden’ en dan toch maar gingen trouwen, om voorts tot overmaat van ramp ook nog een groot aantal kinderen voort te brengen.
Tegen de – uitzonderingen daargelaten – ‘hogen in eigen oog’, welke- die armen voor niets anders geschikt achtten dan tegen een karig loon voor hen te werken in huis of in werkplaats, teneinde hun eigen zaak meer tot bloei te brengen.
Vooral ook op boerderij en akker en ’s winters in het braakhok, met vlas braken, hadden die werkgevers slechts één doel: hun eigen beurs te spekken.
Tegen ‘die hogen’ gloeide de haat.
Die armoede leidde tot het zogenaamde ‘halen en niet betalen’, een kwaad, dat menige kleine bakker en winkelier in moeilijkheden bracht.
En op andere tijden voerde ze ook weer tot brasserij en dronkenschap, vooral in het voorjaar.
Dan gingen velen op haringvangst.
Ook van Zaterdag op Zondag.
En de visafslag, die dan ’s Zondagsmorgens bij een kroegje aan de zeedijk plaats had, was berucht.
Dan werd er door die kleine, van God vervreemde visserswereld aan Bacchus geofferd.
En de gevolgen bleven niet uit.
Gevloek, gespot, vechtpartijen en wat dies meer zij.
Dat was hun Zondag!
Wat Proudhon, die toentertijd de vertegenwoordiger was van het socialisme in Frankrijk als leuze had opgeheven: ,,Eigendom is diefstal!” en ,,God is het kwaad!”, dat ging er bij deze van God vervreemde wereld aan de Friese kust in als koek.
Zoals die golven van de zee tegen de dijk bulderden en zochten de welige korenakkers te overstromen, zo woedde deze buiten God levende armoedige mensheid tegen alles, wat Godsdienst was.
Ja, ’t was kil in die armelijke, maanbelichte huiskamer, maar het gesprek, dat zich in dat gezin daar ontspon, getuigde van de geestelijke geloofswarmte, die er woonde in het hart dezer ouders.
Bij tijdelijke armoede was er rijkdom in God door Jezus Christus. ,,Wien heb ik nevens U omhoog…”
Het was reeds laat in de avond, toen de ouderling en de predikant uit dat gezin vertrokken en weer op huis aan gingen.
Een eindweegs, dicht langs de zeedijk, voelden ze nog de geduchte rukken van de zijwind, maar eenmaal aan de kleiweg naar het dorp gekomen, zetten ze de benen er in en ging het bij helder maanlicht als ’t ware zeilend naar huis.
Ja, en met een hart vol dankbaarheid voor Gods veilig geleide en Zijn bemoedigende arbeid op Zijn geestelijke akker.
Arie Pieter Lanting (predikant teTzummarum 1892-1896.
in ,,Waarheid en Eenheid”
Gesprek in het braakhok
Ouderling Jepma stond in het stof- opwaaiend braakhok met een andere arbeider vlas te braken.
Deze vertelde van zijn oom, die een grote erfenis had gekregen.
Het gaf daar nogal hoog op van die ‘grote’ erfenis van zijn oom.
Na aI die ophef want – het was, begrijpelijk, in zijn ogen iets geweldigs – vroeg Jepma: ,,En hoe groot is die erfenis dan wel? ”
Het antwoord luidde: ,,Acht honderd gulden!”
,,Och, maar acht honderd gulden? ”
,,Ja en is dat niet veel, acht honderd gulden?”
,,Nee,” antwoordde Jepma, ,,acht honderd gulden, wat is dat nou, dan ben ik immers veel rijker. -Acht honderd gulden… !”
,,Jij rijker? Och man, jij bent net zo arm als ik!”
,,Nee – dan ben ik toch veel rijker!”
,,Wat zou jij, je hebt geen cent in de wereld!”
,,Ik heb geen cent in de wereld? . . . Ik heb elf kinderen – elk kind duizend gulden, dat is elf duizend gulden; bin ik ommers volle rieker!”
Zingen van Gods goedertierenheid
Het was in de winter van 1892 of ’93, dat de pastor op een middag- zo tussen 12 en I uur – even kwam binnenlopen in het gezin van broeder Prossie. (Het betreft hier het gezin van Klaas Prosje en Tjitske Kasma.)
Ze zaten juist aan het middagmaal, de man en zijn vrouw met vijf nog jonge kinderen.
Op de tafel stond een grote schaal met aardappels, niet van de beste soort.
In het midden van die schaal was er een kommetje met wat zgn. winkelvet en aardappelnat.
Elk van de eters prikte met z’n vork aardappel na aardappel en doopte die dan even in het kommetje.
Ja, dat was het hele menu voor de middag en ’s avonds was het precies eender.
Die verschrikkelijke armoede aanziende, vroeg de predikant: ,,En hoe gaat het Prossie, kunt u het dan toch nog al stellen in uw omstandigheden?”
Zijn antwoord luidde spontaan: ,,Och dominee, wij kunnen nog zingen van de goedertierenheden des Heeren!”
,,Dat is rijke genade, Prossie!”
Toen de dominee weer naar huis ging – waar zijn middagmaal door de vrouw van het in de pastorie inwonend gezin zou zijn toebereid – voelde hij zich diep beschaamd door die blijmoedige geloofstaal, en vroeg zichzelf af: ,,Als bij zulk een armoede zó geroemd wordt in den Heere, wáár moet ik dan blijven!”
Arie Pieter Lanting (predikant te Tzummarum 1892- 1896) in “Waarheid en Eenheid”
Teunis Marra en zijn erfenis
’t Is Zondagmorgen.
Op een hoek van een straat staan enkele oude mannen.
Ze roken hun pijpje en kijken wie er alzo voorbijgaan, en. . . dat ziin er nogal heel wat.
In hun gesprek worden al de nieuwtjes van het dorp opgehaald, en die geven veelal stof tot allerlei critische opmerkingen.
Kijk, daar komt de oude Teunis aan met zijn vrouw.
(Het betreft Theunis Marra en Baukje Braaksma .)
Ja, ze kennen hem wel.
‘Hij woont achter in de buurt, in een arbeidershuisje.
Nee, hij kan niet meer werken.
Hij en ook zijn vrouw, ze zijn beiden al in de tachtig, maar… nog kras.
Ze zijn op weg naar de kerk; de ‘fijne’ kerk.
,,Vroeger jaren kwam hij nooit in een kerk,” merkt er één uit de mannenkring op.
,,Nee!” zegt een ander.
En een derde: ,,Vroege heeft hij de centjes bij elkaar gegaard, en nou kan ie er mooi van leven!”
,,Ja, maar weet je,” valt een ander weer in, ,,hii was vroeger zo gierig als de brand.
Hij kon vroeger nog geen halfje missen!”
Maar dan merkt een volgende weer op: ,,Dat is vandaag aan de dag wel wat anders geworden!”
Intussen zijn de twee oudjes genaderd.
De oude Teunis steekt zijn stok omhoog, ten teken van zijn groet, staat even stil en dan met zijn stok wenkend, zegt hij: “Kom, ga met ons en doe als wij!”
En dan vervolgd hij zijn weg naar de kerk.
Zij kijken hem na. . . en dan. . . na een ogenblik van stilzwijgen – misschien wel om de indruk te verwerken, welke die uitnodiging van zo pas bij hen heeft gemaakt- komt er één uit het gezelschap naar de anderen toe en zegt half fluisterend:
Ik heb horen zeggen dat d e o u d e Teunis en zijn broer kort geleden een erfenis hebben gekregen! “
Ja dat was inderdaad zo!
Teunis Marra en zijn broer hadden een erfenis gekregen, ieder vier honderd gulden.
Daar waren ze natuurlijk blij mee.
Maar de oude Teunis, voelde, dat hij allereerst de Heere daarvoor dankbaarheid moest bewijzen.
En daarom was hij zijn broer eens gaan opzoeken, om hierover met hem te praten.
Die broer was nogal ‘houvast’.
Hii wist dat ook wel.
Trouwens, hij was vroeger zelf ook zo geweest.
Maar daarom juist te meer had hij met hem gepraat.
En in stilte was zijn gebed opgegaan tot de Heere, dat Deze – Die alle dingen in Zijn hand heeft – daartoe ook het hart van zijn broer mocht reinigen.
Eerst was dat niet zo vlot gegaan,maar na herhaald bezoek en vriendelijk, ernstig gesprek was ook het hart van zijn broer en had deze zich ook ten volle bereid verklaard, de Heere een dankoffer te brengen.
Wat was die oude Teunis Marra toen blij!
En – toen hij daar op die zondag naar de kerk ging, had hij het dankoffer in zijn zak.
Twee briefjes van vijf en twintig gulden kwamen die Zondagmorgen als dankoffers voor de kerk uit de kerkezak te voorschijn.
Arie Pieter Lanting (predikant te Tzummarum 1892-1896)
in,,Waarheid en Eenheid”
Heb je op- of aanmerkingen over dit archief-item? Maak dan gebruik van de onderstaande envelop!
*Vermeld altijd de titel van het archief-item in het onderwerp of het bericht.